
Jurisprudentie
AE2409
Datum uitspraak2002-05-08
Datum gepubliceerd2002-05-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102827/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-05-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102827/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200102827/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2000 hebben verweerders besloten het breken van betonpuin dat afkomstig is van Waardo Beton te Tiel in de inrichting op het adres [locatie] te [plaats] door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “[…] B.V.” onder voorwaarden te gedogen tot het moment dat de op 12 september 2000 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning inwerking is getreden.
Bij besluit van 17 april 2001, verzonden op 24 april 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 oktober 2001 heeft appellante een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen,
en verweerders, vertegenwoordigd door G.A.F.V.M. Penders en mr. J. de Leeuw, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is “[…] B.V.”, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellante stelt dat haar bezwaarschrift door verweerders ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
2.2. In het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, wordt gesteld dat het gedoogbesluit inmiddels is komen te vervallen. Voorts wordt in het advies vermeld dat de door appellante gestelde schade als gevolg van het primaire besluit niet zodanig reëel is dat daarin reden is gelegen voor een inhoudelijke heroverweging van het besluit.
2.3. Appellante heeft blijkens de stukken voldoende kenbaar gemaakt dat zij als gevolg van het primaire besluit schade heeft geleden en dat zij voornemens is deze schade te verhalen. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat appellante daadwerkelijk schade heeft geleden ten gevolge van het primaire besluit. Gelet hierop hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante geen belang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit. Verweerders hebben derhalve het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 7:11, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 17 april 2001, MW2000.40382;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Havik, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Havik
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002
213-355.

